Otto van Zijl (in het Latijn: Otho Zylius) werd in Utrecht geboren op 30 augustus 1588. Hij studeerde met Cornelius Jansenius in Utrecht en Leuven. Door toedoen van Jansenius trad hij eind december 1606 in bij de paters jezuïeten in Doornik. In 1613 volgde zijn priesterwijding en werd hij benoemd tot leraar aan het jezuïetencollege in Roermond. Vóór 1619 kwam hij naar ’s-Hertogenbosch waar hij van 1619 tot 1625 rector was van het jezuïetencollege, met meer dan 600 studenten, gelegen op de plaats waar nu Het Noordbrabants Museum gevestigd is. Vervolgens bestuurde hij het college van zijn orde in Gent gedurende drie jaren, maar verbleef hij meestal in Brussel, tot aan zijn overlijden op 13 augustus 1656, tijdens een reis naar Mechelen. Hij schreef in het Latijn enkele vita (heiligenlevens) en over de stad Roermonden het college daar. Door zijn penningkunde (numismatiek) kwam hij in een goede relatie met aartshertog Leopold Willem en genoot hij de gunst van kardinaal Barbarini, terwijl Christina van Zweden zich, zowel te Brussel als in Rome, graag met hem onderhield. De grootste vermaardheid verwierf hij door de uitbreiding van de bibliotheek van het Brussels Jezuïetencollege die hij aanmerkelijk vergrootte en verrijkte, ook met een prachtig muntenkabinet. Maar we gaan terug naar de tijd van zijn verblijf in ’s-Hertogenbosch. Al snel richtte hij hier een Mariacongregatie of Mariabroederschap op. Voor de eredienst had deze broederschap een eigen kapel in de Sint-Janskathedraal. Zijn Mariadevotie manifesteerde zich tevens door zijn onderzoek naar de originele handschriften met betrekking tot de wonderen die aan de Zoete Lieve Vrouw van ’s-Hertogenbosch werden toegeschreven. In het archief van de kerkmeesters vond hij in 1622 de bescheiden - in twee banden - met beschreven wonderverhalen. Hij schrijft daarover: “Ik heb ze natuurlijk gretig bestudeerd en er meer dan 480 mirakelen in gevonden, die met tijd, plaats personen en getuigen opgetekend zijn. Omdat ze net als de Sibyllijnse boeken, zonder veel orde bij elkaar zaten, heb ik ze met niet weinig moeite geordend.” Het ging er Zylius om dat de inhoud ten eeuwigen dage bewaard zou blijven, want de twee oudere mirakelboeken waren zo door vuil en stof aangetast, dat het weinig gescheeld had of ze waren tenietgegaan. Het was tegelijk zijn aandeel in de strijd van de contrareformatie tegen de hervormden die in de Mariaverering geen heil zagen. Hij liet ook twee banden met kopieën maken tussen 1622 en 1632. De éne boekband met een mooie, blauwe fluwelen omslag en zilveren beslag op de kaft. En in zilver ook de tekst in kapitalen: ‘mirakelen van onse lieve vrouwe tot shertogenbosch’ aan de voorzijde. Aan de achterzijde een voorstelling van de hemelse koningin. De andere band met transcriptie mocht toegankelijk zijn voor de ogen van iedereen en was dus niet zo ‘uitbundig’ gebonden. Het Mirakelboek dat op initiatief van Zylius werd samengesteld bevat drie delen. Het eerste deel is een lang Mariagedicht met bijzonderheden over de ontdekking en het ‘gesol’ met het beeld, in het tweede deel lezen we de protocollen nr. 1 tot 234 en in het derde deel de protocollen nr. 235 tot 481. (een protocol: d.i. een ambtelijk verslag). Waarschijnlijk is het handschrift dan wel op initiatief van Zylius in het begin van de 17e eeuw in de huidige toestand gemonteerd, gebonden en voorzien van het zilverbeslag, maar op kosten van het kerkbestuur of het kapittel. (De huidige fluwelen stof óm de band dateert misschien uit de 19e eeuw en is daarna nog eens gerestaureerd). Het bestaat uit 11 foliovellen met de kopietekst van het gedicht, omstreeks 1600 geschreven (oorspronkelijk rond 1400), de 121 vellen met teksten van de 480 protocollen die stammen uit de tijd van de gebeurtenissen (het laatste protocol is van 1603). De kopietekst van het gedicht is door één hand geschreven, de teksten van de bijna 500 wonderverhalen door ongeveer 30 verschillende schrijvers. Zylius heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat de oorspronkelijke teksten werden geplakt op uitgesneden grotere folio’s. Het handschrift is begin 1630 tegelijk met het wonderbeeld uit de stad gesmokkeld naar de Zuidelijke Nederlanden. Pas in 1853 zijn beide kostbaarheden teruggekeerd naar de Bossche Sint-Jan. Het belangrijkste en zorgvuldig geschreven afschrift van het mirakelboek is in het begin van de 17e eeuw vervaardigd op verzoek van Otto van Zijl S.J. door een zekere Van Kessel. Het is via omwegen nu, in en prachtig gebonden leren band, in het bezit van de plebanie van de St.-Jan. Zelf vertaalde Zylius de wonderverhalen in het Latijn, om de bijzondere inhoud voor de toekomst te bewaren. Een Latijnse vertaling zou internationale bekendheid van deze waardevolle verhalen opleveren, redeneerde hij. In 1628 werd Zylius overgeplaatst naar Brussel. Hij gaf de plannen voor een Latijnse vertaling niet op, ook niet nadat ’s-Hertogenbosch veroverd was door ‘Den Haag’ en de katholieke inwoners hun geloof niet meer publiekelijk konden belijden. De vertaling van Othonis Zylius S.J. verscheen uiteindelijk in 1632 in Antwerpen bij de drukkerij van Plantijn en Balthasar Moretius. De titel luidde: ‘Historia miraculorum B. Mariae Silvaducensis, iam ad. D. Gaugerici Bruxellam translatae’. (De Nederlandse vertaling van dit werk van Zylius verscheen pas in 1878 in ’s-Hertogenbosch). Het wonderbeeld bevond zich in 1632 in de kerk van Sint-Gaugericus in Brussel. Het inleidend gedicht met de wederwaardigheden van het beeld en de daarin verwerkte wonderlijke gebeurtenissen nam hij niet óp als deel 1 van het totale handschrift, hoewel hij het wel kende. Misschien interpreteerde hij het niet als ‘behorend tot de echte mirakelen met getuigenissen’. Hij schrijft in het voorwoord: “Bij deze poging hebben we zeer grote hulp gehad, niet alleen van die twee mirakelboeken die nu uit het verborgene gehaald zijn, maar ook van de oude documenten (authentieke protocollen zoals nr. 472 met de bijlagen en nr. 481) die we van alle kanten met vruchtbare inspanning, waar we geen spijt van hebben, bij elkaar hebben gezocht.” Voor de geschiedenis van het ruim 600 jaar oude handschrift zijn we voornamelijk aangewezen op datgene wat deze ‘Bossche’ jezuïet Otho Zylius daarover schrijft in het voorwoord op zijn uitgave van de Historia Miraculorum van 1632. Zylius roemt daarin ‘de eerlijke opzet van onze voorvaderen bij het meedelen van de mirakelen, de oudheid van de taal, de betrouwbaarheid van de schrijvers’, enz. In deze publicatie geeft hij niet alle wonderverhalen weer, maar een vertaling van ‘slechts’ 228 mirakelen (van de 481), omdat “zeer vele vóórkwamen, die zo zeer op elkaar lijken, dat genezingen en resultaten bij gelijke ziekten of moeilijke omstandigheden weinig verschilden (…)” en… “omdat we rekening meenden te moeten houden met het geduld van de lezers (…), immers het is beter dat men honger overhoudt, dan dat men er genoeg van krijgt, en bij beperking kan men het voedsel beter verwerken”. (citaat uit het Latijn vertaald). Het boek werd opgedragen aan landvoogdes Isabella, door wier tussenkomst het beeld van de Lieve Vrouw te Brussel was ingehaald. Na deze opdracht aan Isabella volgt de toestemming om tot publicatie over te gaan van de (verbannen) bisschop van 's-Hertogenbosch, Ophovius, gedateerd Geldrop 13 december 1630. Enkele lofdichten van medebroeders-jezuïeten volgen, dan nog hoofdstukken over de stad ’s-Hertogenbosch en haar bewoners en een lijst van de 228 door hem gekozen wonderverhalen. Hij schrijft over de belegering en de val van de stad en de overbrenging van het Mariabeeld naar Brussel. Het boek eindigt met de toestemming tot publicatie van de provinciaal overste van de jezuïeten, Guilielmus de Wael, van de censor Gaspar Estrix (plebaan van de kathedraal van Antwerpen) en van koning Philips IV. Zylius schrijft ook in zijn voorwoord dat er iemand apart was aangesteld in de Sint-Jan om voor de ex-voto’s zorg te dragen. Ex-voto’s, dat zijn de giften die vanwege een gelofte (votum=plechtige gelofte) geschonken werden aan Maria. Zoals een scheepsmodel in zilver of bijenwas, (bij een behouden thuiskomst met een koggeschip uit de Oostzee); een hart, arm of been of ander lichaamsdeel waarvan de zieke genezen was, in zilver; een kaars, een mantel voor het beeld, geld of goud, een kleed e.d. (Er hangen nu nog talrijke ex-voto’s in kasten aan de westelijke wand van de Mariakapel in de Sint-Janskathedraal). Bovendien meldt hij hier het (hierboven genoemde) feit dat hij twee nieuwe banden met dezelfde inhoud liet vervaardigen, de ‘chique’ en de ‘sobere’ uitvoering. De gravure op de titelplaat van zijn Latijnse vertaling toont ons de oudste bekende afbeelding van de Zoete Lieve Vrouw van ’s-Hertogenbosch. Zie bovenstaande afbeelding. Zylius heeft er met zijn onderzoek voor gezorgd dat de manuscripten met vermelde mirakelen geordend werden en door transcripties en publicaties veilig gesteld werden voor het nageslacht. |
Noten | |
1. | Het is zeer waarschijnlijk dat Otho Zylius tijdens zijn verblijf in ’s-Hertogenbosch de ‘Kroniek van Molius’ heeft gelezen. Hij had natuurlijk behoefte aan een geschiedkundig overzicht van de stad en zijn bewoners voor zijn plan om naderhand het Mirakelboek uit te geven. Daartoe heeft hij opdracht gegeven tot een afschrift van deze kroniek, die bekend is geworden onder de naam ‘Kroniek van Molius’. Het afschrift is in Brussel terecht gekomen, misschien door Zylius meegenomen vanuit ’s-Hertogenbosch. Dit handschrift heeft in de 18e eeuw als titel gekregen: Historia rerum Silvaducensium incerti auctoris ab urbe condita ad annum MDLXII. Otho Zylius ex manuscripto describendum curavit. (vert. De geschiedenis van ’s-Hertogenbosch van een onbekende auteur vanaf de stichting van de stad tot het jaar 1562. Otho Zylius heeft ervoor gezorgd dat het handschrift getranscribeerd werd). De oorspronkelijke auteur was toen blijkbaar niet bekend. |
Bronnen | |
• | H. Hens e.a., Mirakelen van Onze Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch 1381-1603 Tilburg 1978 |
• | J.A.M. Hoekx e.a., Kroniek van Molius : Een zestiende-eeuwse Bossche priester over de geschiedenis van zijn stad ('s-Hertogenbosch 2003) 31 e.v., 39, 54 |
• | L.H.C. Schutjes, Geschiedenis van het bisdom 's Hertogenbosch 4 (Sint-Michielsgestel 1873) 422 |
Kees van den Oord, Scolae de Buscho 1274-1999 (1999) II.108, II.109